Gedichten  van  JAVIER  ALMUZARA
vertaald door Fa Claes


De Spaanse dichter Javier Almuzara werd in 1969 in Oviedo geboren. Hij publiceerde de dichtbundels: El sueño de una sombra (Óliver, Oviedo, 1990), Por la secreta escala (Renacimiento, Sevilla, 1994) y Constantes vitales (Visor, Madrid, 2004),
waarvoor hem de II Premio Emilio Alarcos werd toegekend. Hij is tevens auteur van twee bundels met gemengd prozawerk: Letra y música (Llibros del Pexe, Gijón, 2001) en Títere con cabeza (AMG, Logroño, 2005), dat bekroond werd met de XII Premio Café Bretón.




CITA


No sé tu nombre
ni el nombre que el amor tuvo en tus labios,
no conozco los sueños que te ataron
a la vida,
ni el tiempo que robaste
al tiempo de la muerte.
Y, sin embargo, nunca olvidaré
que un viaje imprevisto
y unos pasos sin rumbo
me han traído en secreto a nuestra cita,
que esperabas paciente mi llegada,
que he llorado por mí sobre tu tumba.


            De: Por la secreta escala, 1994





GANAR TIEMPO


Me juego lo que resta
a la carta ilustrada
con la vieja metáfora
del azar y el destino.
Todo o nada es la apuesta
de esta lenta partida
perdida de antemano.
Tan sólo está en mi mano
contar lo que descuento día a día,
ganarle tiempo al tiempo
doblando lo vivido,
y existir y escribir con la conciencia
de jugarme la vida cada instante
y la resurrección en cada línea.


            De: Constantes vitales, 2004





SEGÚN SE MIRE


                        a partir de un poema anónimo


La vela que arde en tan precaria luz
contagia su inquietud
a cuanto le rodea.
No existe otra emoción en el poema.
Su mirada encendida
hace temblar las cosas que ilumina.


            De: Constantes vitales, 2004





EL ESCRIBA SENTADO


Reposa en cristalino mausoleo
expuesto mansamente al homenaje
del que apenas vislumbra su viaje
por el Nilo del tiempo hasta un museo.

La mano prevenida, el cuerpo inerte,
esgrimiendo las armas del oficio,
ajeno a todo excepto a su servicio,
escriba ahora al distado de la muerte.

¿Quién fue? ¿Quién es? ¿Qué escucha al otro lado?
¿Hombre o dios? ¿La minucia o el portento?
¿De qué deja constancia en el atento
papiro entre sus piernas desplegado?

Notario de los días del desierto
da fe de que aún hay vida en lo que ha muerto.


            De: Constantes vitales, 2004





CRÁNEO, 1953


                        (Luis Fernández)


El negativo de un autorretrato.

Una cara sincera, despojada
de su cándida máscara de piel.

El duro casco inútil
del soldado caído.

Un trofeo sin gloria
en manos de la noche inevitable.

La casa del gusano.

El cuerpo de una idea que perdura
-la nada es para siempre-
donde hacía su vida el pensamiento.


            De: Constantes vitales, 2004





AL MARGEN DE LA VIDA


                        a partir de Federico García Lorca


Quiero este quieto instante repetido
a la orilla del río que nos lleva
y ver pasar el agua que se queda
esperando mi tácito cadáver.

Quiero dormir,
esconder la cabeza
tras la almohada del mundo,
suspender la vigilia de la vida
en un sueño consciente de sí mismo.

Quiero dormir un rato,
un rato, un minuto, un siglo,
y que el tiempo, ese viejo que cojea
en los relojes, deje de marcar
a todas horas
el norte de mis días.

Quiero dormir un rato,
un rato, un minuto, un siglo,
pero que todos sepan que no he muerto,
que sólo me he ausentado de la casa
para sentir nostalgia del infierno.


            De: Constantes vitales, 2004





CUERPO A TIERRA


Trampolín del vacío, un precipicio
al borde de mí mismo, honda raíz
al aire, la conciencia
reptante que se agarra
a mis pies y me lleva
a rastras, el más fiel
retrato -el del espejo
de la tierra-, mi huella dactilar
de cuerpo entero, oscura
silueta de un crimen
por venir, intuición
de la tumba, la noche
que me ha salido al paso
a pleno día, el hueco
por donde se me cae
el alma al suelo.


            Inedito





PARA OTRO DÍA


El tiempo es un metódico lector
que no abandona su hábito al azar,
relee de los mejores lo mejor
y deja a los demás en su lugar.

Yo he jugado a ser dios siendo un muñeco
al que avivan y olvidan sin porqué,
y en la escueta memoria busqué un hueco,
eco de aquellas sombras que alumbré.

Quién pudiera leer en mi futuro
algo digno del fin que alguien concibe
en un lenguaje universal y oscuro.

Lo que quede después no es cosa mía.
Dejaré lo mejor, si sobrevive,
para que, ajeno a mí, muera otro día.


            Inedito





SEÑAS DE IDENTIDAD


Prefiero la alusión al testimonio,
el íntimo dolor al escenario.
Y, aunque mi estilo finja lo contrario,
gustándome Manuel yo soy de Antonio.

Admiro el verso exacto que perdura
porque está bien pensado. Queda claro
que no aspiro al misterio sino al raro
dominio de la luz y de la hondura.

Quisiera dejar fiel memoria mía
diciendo altas verdades que no sé
si en voz baja desmiente la ironía.

Así queda grabado en cuanto escribo
lo que fui, lo que soy, lo que seré.
Por no morir del todo me desvivo.


            Inedito

AFSPRAAK


Ik ken je naam niet
en niet de naam die de liefde droeg op jouw lippen,
ik ken de dromen niet die je met het leven
verknoopten,
en niet de tijd die je ontstal
aan de tijd van de dood.
En toch zal ik nooit vergeten
dat een onvoorziene reis
en enkele stappen zonder koers
me heimelijk naar onze afspraak brachten,
dat je geduldig wachtte op mijn komst,
dat ik om mezelf gehuild heb op jouw graf.








TIJD WINNEN


Al wat me rest zet ik in
op de kaart waarop de oude
metafoor van lot
en toeval staan afgebeeld.
Alles of niets is de inzet
van deze duldzame partij
die ik bij voorbaat verlies.
Alleen heb ik het in mijn hand
te tellen wat ik dag na dag aftrek,
tijd te winnen tegen de tijd
door het geleefde te verdubbelen
en te bestaan en te schrijven in het bewustzijn
dat ik op elk ogenblik mijn leven
en in elke regel mijn verrijzenis inzet.








NAARGELANG VAN HET STANDPUNT


                        Uitgaande van een anoniem gedicht


De kaars die met zo onzeker licht brandt
deelt haar onrust mee
aan wat haar omringt.
Geen andere ontroering bestaat in het gedicht.
Haar in vuur ontstoken blik
brengt aan het trillen wat hij verlicht.








DE ZITTENDE KLERK


Hij rust in een doorschijnend mausoleum
behoedzaam uitgestald aan 't eerbetoon
van wie nauw een glimp opvangt van zijn reis
langs de Nijl der tijd tot in een museum.

De hand op haar hoede, het lichaam sloom,
hanteert hij de wapens van zijn beroep,
aan alles vreemd behalve aan zijn dienst
schrijft hij nu op een afstand van de dood.

Wie was, wie is hij? Wat hoort hij aan de andere kant?
Mens of god, een minus habens of een hoog begaafde?
Waarvan legt hij getuigenis af op het alerte
papyrus dat op zijn knieën openligt?

Notaris van de dagen van de woestijn
bewijst hij dat in wat stierf nog leven steekt.








SCHEDEL, 1953


                        (Luis Fernández)


Het negatief van een zelfportret.

Een eerlijk gelaat, ontdaan
van zijn argeloos masker uit huid.

De onnutte harde helm
van de soldaat die viel.

Een trofee zonder roem
in handen van de onafwendbare nacht.

Het huis van de worm.

Het lichaam van een idee dat voort bestaat
- het niets is voor altijd -
waar de gedachte zich een thuis had ingericht.








IN DE KANTLIJN VAN HET LEVEN


Uitgaande van Federico García Lorca


Ik houd van dit herhaalde rustige ogenblik
aan de oever van de rivier die ons meevoert
en ik zie het water graag voorbijgaan dat achterblijft
om op mijn zwijgzaam lijk te wachten.

Ik wil graag slapen,
mijn hoofd verbergen
onder het hoofdkussen van de wereld,
het waken van het leven afgelasten
in een droom van zichzelf bewust.

Ik wil graag een tijdje slapen,
een tijdje, een minuut, een eeuw,
en dat de tijd, die oude die mank loopt
in de uurwerken, ermee ophoudt om op
ieder uur het noorden
van mijn dagen aan te geven.

Ik wil een tijdje slapen,
een tijdje, een minuut, een eeuw,
maar dat allen weten dat ik niet doodgegaan ben,
dat ik alleen maar van huis ben gegaan
om heimwee naar de hel te voelen.








IN ELKAAR GESTORT LICHAAM


Trampoline van de leegte, afgrond
aan de rand van zichzelf, diepe wortel
in de lucht, het kruipende
geweten dat zich aan mijn voeten
vastklampt en me met zich
meesleept, het meest getrouwe
portret - dat van de spiegel
van de aarde -, mijn vingerafdruk
van gehele lichaam, donker
silhouet van nog uit te voeren
misdaad, aanvoelingsvermogen
van het graf, nacht
die me in volle dag
is voorbijgegaan, het gaatje
waardoorheen mijn ziel
ter aarde viel.








VOOR EEN ANDERE KEER


De tijd is een methodisch lezer
die niet bij toeval zijn gewoonte opgeeft,
herleest het beste uit het allerbeste
en laat de overigen op hun plaats staan.

Ik speelde god maar ik was marionet
die ze doen leven en vergeten, redeloos,
en zocht in mijn schrale geheugen een plaats,
echo van de schaduwen die ik belichtte.

Wie zou in mijn toekomst iets kunnen lezen
dat het slot waard is dat iemand verzint
in een universele donkere taal.

Wat daarna overblijft gaat mij niet aan.
Het beste laat ik na als het overleeft
om een andere keer, van mij vervreemd, te sterven.








IDENTITEITSKENMERKEN


Zinspeling boven getuigenis verkies ik,
het intieme leed boven het podium.
En hoewel mijn stijl het tegendeel veinst,
terwijl ik Manuel smaak stam ik uit Antonio.

Ik bewonder het precieze vers dat beklijft
omdat het goed doordacht is. Laat het duidelijk zijn
dat ik geen mysterie behoef maar het schaarse
domein van het licht en van de diepte.

Liefst liet ik trouwe herinnering aan mij na
door hoge waarheden te zeggen die ik niet weet
als ik op fluistertoon de ironie weerleg.

En voor zover ik schrijf, dat daar sta ingegrift
datgene wat ik was, wat ik ben, wat ik zal zijn.
Om niet totaal te sterven leef ik me heftig stuk.




Noot van de vertaler:


Met Manuel en Antonio zijn de twee broers Machado bedoeld,
allebei opmerkelijke en zeer verwante dichters.
De burgeroorlog veroorzaakte een breuk, Manuel koos voor Franco,
Antonio ging in ballingschap. In Spanje zijn ze het beeld van
verscheurdheid door de burgeroorlog, twee nauw verwante geesten,
ieder in een verschillend kamp.





Terug naar Index